Strategische ambiguïteit

Dat wat op de (eerste) vuilniswagen voor het restafval stond (in cursief) uit het hele* gedicht gelicht; Jan Oudenaarde heeft gelijk; het doet er geen recht aan. Op de tweede voor het papier: en weer is wat je ziet groter dan wat je dacht (Marion Poschmann), heel toepasselijk. Ze vulden elkaar aan. Ik haal de geleegde bakken weer binnen.

*) BLOED
Je bent mooi. En ik ben gek.
Stenen lichaam. Zonnen lichaam. Eenzelvig lichaam. Zomers melkwezen. Wilde baai. Je bent mijn ivoren vlees. Zwarte ster. Mijn schaamteloze zone. Je metselt me in onder de klaagkoepel. Mijn gegunde sappigheid. Mijn minnares. Mijn stilzwijgende zinnelijkheid. Mijn tirannieke maanwezen. Razende prinses. Doolhof van zweet. Met zijde bekleed idool. En met doornen.
Opus van vuur en bloed. De areola’s van je lippen omvatten en kloven mijn huid. Leg me droog. Ik ben woestijn. Gesel me. Ik ben slaaf. Lijf me in. Ik ben  je eigendom. Je snuisterij. Ik vouw je nek. Ik ontvouw je buik. Hemelse duinen. Je haar is een vlammenbundel. Je ogen een zandstorm. Ik rijt je gezwollen tong open en les mijn dorst. Ze is hostie voor mijn ontrouwe mond. Ze is kelk voor mijn ketterse mond.
Ik verzaak de plicht. De rede. Ik vereer de plaatsen van ontucht. Ik schooi op de drempel van je herberg. Ik laaf me aan je begoochelende bronnen. Opium en wijn. Ik snuif je opiumgeur op. Ik bijt in je alcohol geworden brokjes.
Ik ben die in lompen gehuld je voeten wast en kust. Ik wil drinken. Nog meer drinken. En nog meer drinken. En oplossen en opgaan in de bedwelming.
Ik ben minnaar van de liefde. Met dons bekleed. Met vuil en slijk bekleed.
Ik ben die in het stof knielt voor je lichaam. Oord van verering. Oord van gebed.
Ik ben die in de ochtend van je sluier de stilte van je ogen reciteert. Die vlechten van bloed  bijeenraapt op je praalgraf.
En jij bent mijn geheiligde boek. Mijn gedicht.
En ik ben de dichtergek die bedelt om de zin van wat je zegt. En ik ben de dichtergek die het woord steelt.
Dichtergek die zijn volgzaamheid ontvreemdt. Dichtergek die een veranderd woord verkondigt.
Bezwerend woord om je te vieren en te scheppen. Woord voorbij het woord om je te beminnen.
En je bent mijn brutale vruchtbare. Die me ontdoet van mijn vermoeidheid. Die mijn fouten en wrok terugdrijft. Die een verbond tussen extase en pijn sluit.
En je nectar hecht zich aan mijn meest zorgeloze dromen. Je nectar hecht zich aan mijn nachtelijke spijt.
Je bent een festijn dat ik stopzet en dat me besmet.
En ik proef je blanke keel. Ik snuif je kruidige geuren op. Ik tap je gezwollen sappen af.
En je bent mijn ijdelheid. Mijn wulpsheid. Mijn onzedige maagd.
Je doorkruist wrekende zeeën en stinkende straten. Je doorkruist mijn gulzige geraamte en bange lusten. Terwijl mijn speeksel je lippen nog vervalst. Terwijl de lichaamssappen van het genot je gebarsten huid nog hechten.
Je bent vrouw en de roofzuchtige nacht vertrapt de graven. Je bent vrouw en de hemel zweet stenen vlokken uit.
Je bent vrouw en de oceaan verwoestijnt en de aarde ontkalkt. Je bent vrouw en de dieren rillen apocalyptische tekenen.
En je bent mooi. Mijn melkglazen gazelle. Water dat stroomt tussen mijn wimpers. Zuchten die mijn gedachten zachter maken. Saffraan die mijn littekens betegelt.
En je bent mooi. Mijn liefje. Mijn zachtje. Je gezicht een heldere ochtend. Blauwe nevel. Snoer van sterrenstof. Snoer van oneindige belofte.
En je bent mooi. Mijn verborgen schat. Vloeibare diamant. Paarlenvlecht. Robijnencanvas. Ik ben de goudsmid van je verrukking. Van je traagheid.
En je bent mooi. Eilandvrouw. Vrouweneiland. Ik ontbind mijn andere streken en beëdig me als eilandbewoner. Ik ben een vuurtoren op je navel. Ik verlicht de gezangen van je weelderigheid.
En ik wil nog jarenlang kruipen als een dier op je lijkwade. En die verstellen met mijn bloed. En inslapen  verenigd met mijn toevlucht – met je lijkbleke lichaam.
En ik maak mijn ogen zwart met de as van mijn zwarte maan. En ik zweer de verwrongen en wufte maskerade van het vluchtige af. En mijn gedweeë en verblinde vlees geeft zich over aan de obsessies en uitspattingen van je eredienst.
En ik ben instrumentenlichaam. Tablalichaam .Ravanelichaam .
En je ritmeert me in de draaikolk van je lippen. En je besnijdt me op je kruis.
En je bent spiegel.
En je buigt de sterrentrek om. En je sneeuwt de zonnen vast.
Je bent spiegel. En je zuigt het giftige karmozijn van het kwade weg.
Je bent spiegel. En binnen in je ontwortel ik mijn ik om jou te worden.
Je bent spiegel. En ik versplinter je.
En je barstjes snijden mijn aders. En mijn bloed zal lang na mijn dood jouw kracht oogsten op de vlaktes van de waanzin.
En ik ben stof dat danst rond een gloeiende nis.
Hart van de wereld.
En ik onthoofd degenen die zich – ongelovig en trouw – wentelen aan je voeten maar de alchemie van de liefde niet op kunnen delven.
En ik drijf rond in mijn wankele bootje met de verbannen en zieke zielen.
En ik geef de kreupele te eten. Ik zing de schanddaden met de melaatse. En mijn lichaam is schuilplaats voor de schurftige hond. En mijn lichaam is pantser voor de dakloze. En mijn lichaam is put voor de tranen van de gevallen vrouw.
En in hun onderkomen dat mijn onderkomen is praat ik met de gekken.
En onze bebloede lippen dansen bezielde woorden die de verzen van de liefde voordragen.
En je bent mooi. Mijn zwarte fee. Mijn zwarte wonde. En ik wil de zwarte pupillen afzwakken die taal in mijn huid graven. En een ebbenhouten droom snoeien. Die ebbenhouten droom afpellen.
De essentie ervan losrukken en je dwaasheden ontwarren.
En ik dreun je naam op als het niets me opslokt. En ik roep je naam aan als de oorlog kinderlijkjes uitbraakt.
En ik smeek je naam als mijn tranen opdrogen en ik niet langer huilen wil niet langer huilen kan.
En ik ben wachtende.
Op het donkere vocht dat je rondingen insnijdt Op het donkere vocht dat je haren inkt.
En ik ben wachtende.
Op het donkere vocht dat je huid bevolkt. Op het donkere vocht dat je begeerte opbolt.
Laat het me inkerven en spietsen. Laat het me als prooi achterlaten voor de clowneske en wrede massa.
Want ik ben niets.
En ik wil sterven.
En ik wacht op lichtstralen die mijn offer aankondigen.
Slijp uw sabels vrienden.
Want ik ken dood noch leven.
Want sterven is in jou herboren worden. Is jou zijn.
En je bent mooi. De mooiste.
En ik reis buiten de perken van de tijd.
Ik ben de minnaar van al je plekken. Waar je was en waar je zult zijn.
Ik ben vader en ik heb je verzonnen. Ik ben moeder en ik heb je geboetseerd. Ik ben je eerste lachje en je eerste slokje melk.
Ik ben de grond die je hebt betreden. En de hemel die je hebt verlaten. Ik ben je gevouwen handen in het uur van het gebed. En je gewrongen handen in de pijn.
Ik ben de golven die je hebt gestreeld. En de storm die je hebt bedaard.
Ik ben de letters die je voornaam graveren. En het heilige boek dat onze verenigingen in zich bergt.
Ik ben de handen die je laatste adem zullen wiegen. En de handen die je zullen doen inslapen in je graf.
En ik bemin je.
En een enkel atoom van je liefde verzadigt me. En doet me stralen.
Een enkel atoom van je liefde amputeert mijn lelijkheid. en zuivert mijn verdorvenheid.
Een enkel atoom van je liefde volstaat opdat ik mezelf vergeet.
En ik denk alleen aan jou.
Een enkel atoom van je liefde maakt me zalig. En ik ben de uitverkorene.
En ik bemin je.
En je bent in alle dingen.
Je bent de zon die de gangen van het duister openlegt. Zon die de lusteloosheid van de oceanen scharlaken kleurt.
Je bent de tranen die de naden van de ochtend onthullen.
Tranen die de afscheiding van de schemer vieren. Tranen die de stoet van de manen wegmaaien.
En je bent in alle dingen.
Je bent de verkrachte zielen. En de monsters die ons bestormen.
En de bijlen die onze oogappels balsemen.
Je bent de vluchtigheden van de liefde als onze onherstelbare haat neer gaat liggen.
Je bent de laatste sneeuw en vlagen van vuur die  mijn nachten zeven.
En ik bemin je.
En ik ben een uitgeputte kluizenaar in de woestijn.
En ik vast.
En ik stenig de spoken van andere streken.
En ik vast.
Mijn omsingelde lichaam een wonde. Een kloof.
Een stoffelijk overschot en een verblijf voor je schittering.
Jou.
En je bent mooi.
En ik zie in je amberen ogen en in je doorschijnende lichaam hemel en hel verstrengeld.
En ik wil geen gratie noch verdoemenis maar jouw liefde.
Alleen je liefde.
En ik bemin je.
Ik verban mijn eigen hart om jouw hart te worden.
Ik ruk me los uit mezelf om in jou te leven.
Gun me dat ik uitsterf.

Umar Timol