Bij het zich voorstellen van vier dimensies wordt doorgaans de vergelijking gebruikt hoe het zou zijn voor een wezen in een tweedimensionale wereld een driedimensionaal object waar te nemen. Maar het is allemaal erg abstract; twee dimensies zijn eigenlijk net zo lastig denkbaar, want iets dat onmetelijk laag is ten opzichte van breedte en diepte is onzichtbaar en kan eigenlijk niet bestaan. Het denken in dimensies is niet erg realistisch, alhoewel praktisch voor wis- en natuurkunde en al hun toepassingen.
We hebben onze wereld geordend naar de beperkingen van onze zintuigen, onderscheiden beeld, geluid, geur en tast- of voelbare verschijnselen, maar kunnen ons bedenken dat het slechts de waarneming is van wat ons omringt, en deels ook ‘extrapoleren’, het onzichtbare, onhoorbare, onruikbare en ontastbare vaststellen met instrumenten en technieken. Echt ongrijpbaar is het bewustzijn waarmee we dit bewerkstelligen; daar kunnen we niet voorbij, ook al zijn er geesten, geestelijken, geestigen die anders beweren.
Er wordt ons de voorstelling gegeven van een atoom, met relatief enorme afstanden tussen de kern en elektronen, het golf/deeltje-dualisme van licht in de kwantummechanica, waarin een van de waarnemer afhankelijke werkelijkheid, en ook de onmetelijkheid van het universum kan ons in pixels inzichtelijk worden gemaakt. Dat lijkt makkelijke praktijk vergeleken bij het proberen te doorgronden van de werking van zelflerende systemen, maar dat hoeven we niet te doen. Uiteindelijk blijkt wel of het werkt, voor of tegen ons.